De trouwe kogelpot

In deze rubriek wordt elke maand kort en krachtig een bijzonder, apart of juist heel gewoon opgegraven voorwerp belicht. Deze maand betreft het een kogelpot. De scherven van deze potten zijn op diverse plekken in Haarlem aangetroffen, waaronder het kasteel Huis ter Kleef.

Team Erfgoed & Archeologische Werkgroep Haarlem,
scherven van een kogelpot van kasteel Huis ter Kleef

In tegenstelling tot wat de naam misschien doet vermoeden gaat dit niet om potten met kogels maar om bolvormige potten uit de middeleeuwen. Deze potten zijn te herkennen aan de vrijwel ronde vorm en een wijde opening. De kogelpot heeft zich rond negende eeuw ontwikkeld. Het oppervlak van de pot is ruw en meestal niet versierd. De naam is overigens pas veel later – begin twintigste eeuw – aan de potten gegeven.

Kogelpot, Vlaardings Archeologisch Kantoor, periode: 500 – 1499

Gebruik
De kogelpotten werden voor verschillende functies gebruikt, afhankelijk van het formaat van de pot. Zo zal de kleiner formaat pot zijn gebruikt voor het bereiden van voedsel en werden de grote potten vooral gebruikt voor opslag. Maar de potten konden ook gebruikt worden voor het serveren van voedsel.

Geschiedenis
De precieze tijd en plaats van ontstaan van de kogelpot is onduidelijk. In het begin van de middeleeuwen, nadat de Romeinen waren vertrokken, waren er weinig mensen die nog de kennis bezaten om aardewerk op een draaischijf te maken en werd er vaak vanuit Duitsland aardewerk ingevoerd. Rond de zevende eeuw werd de productie van eigengemaakt aardewerk weer opgepakt en ontwikkelde de kogelpot zich tot de meest voorkomende aardewerkvorm gedurende de middeleeuwen. De eerste bolvormige potten worden rond 700 in het Nederlands kustgebied gezien. In de hierop volgende zes eeuwen blijft de kogelpot het meest gebruikte aardewerk. Aan het einde van de dertiende eeuw is de hoofdrol van de kogelpot in Holland uitgespeeld, maar meer landinwaarts komen tot in de veertiende eeuw nog kogelpotten voor. Gedurende deze lange periode is de kogelpotvorm nagenoeg ongewijzigd gebleven. Het was dus een heel succesvolle ontwerp.

Kogelpot met vingerafdrukken, Archeologisch noodonderzoek te Erps-Kwerps, Villershof

Vrouwenvingers
De potten werden binnen het huishouden zonder al te veel hulpmiddelen gemaakt. Dit was het geval voor veel eenvoudige gebruiksgoederen. Zo werd bijvoorbeeld zelf kleding gemaakt van zelf geweven textiel. Vermoedelijk werden de potten voornamelijk door vrouwen gemaakt. Onderzoek heeft uitgewezen dat de vingerafdrukken die in de potten staan vaak van vrouwen zijn. De kogelpot werd met de hand gevormd, zonder draaischijf en mist dus de kenmerkende fijne draairingen van gedraaid aardewerk.

Randfragment met een simpele afgeronde vorm en schelpgruis magering, provinciaal archeologisch depot Zuid Holland

Productie
De kogelpot werd van klei gemaakt. Nu heeft klei de eigenschap om bij het bakken te krimpen. Om dit te voorkomen werd er aan de klei potgruis, steengruis, schelpgruis of grof zand toegevoegd. Dit materiaal werd “margering” genoemd.
De plak klei werd met een vormstok in model geklopt totdat de juist vorm van het lichaam van de pot was bereikt. Daarna werden de hals en de rand erop gezet. De rand en de hals van de pot en het lichaam werden dus apart gevormd en daarna bij de schouder (nauwste halsopening) aan elkaar gezet.

De potten werden in open vuren of afgedekte ondiepe kuilen gebakken. Door de zuurstofarme omstandigheden kregen deze potten tijdens het bakken een grijze of grijszwarte kleur. In de dertiende eeuw zien we zoveel uniformiteit in de kogelpot dat er waarschijnlijk al ‘bedrijfjes’ waren die niets anders dan kogelpotten maakten. De randen zijn allemaal gedraaid en voorzien van een profiel. Vanaf dit moment zijn het de mannen die de productie van de potten overnemen van de vrouwen.

In deze periode kwam het ook in de mode om de buitenkant van de potten met kraslijnen van een bezem te versieren. Dit wordt borstelstreek-versiering genoemd. Ook wordt er soms voor de stabiliteit een standring onder de kogelpot gezet. Naarmate de draaischijf definitief het handwerk overneemt, komt er een meer variatie in het aardewerk en raakt de kogelpot op de achtergrond. De kogelpot verdwijnt dan na zes eeuwen trouwe dienst van het toneel.

Kogelpot op standring met borstelstreekversiering, gevonden bij kasteel Oisterwijk te Beverwijk, oneindig Noord Holland



Literatuur:

Verhoeven A.A.A., 1998: Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland, Amsterdam

Diederiks A.,2011: Kogelpotten, uit oneindig Noord Holland, Huis van Hilde

De roemer

Roemers uit de zeventiende eeuw, aangetroffen in beerputten tijdens archeologisch onderzoek onder de Gravinnehof te Haarlem, collectie en foto’s Team Erfgoed Haarlem, vakgroep Archeologie.

In deze rubriek wordt elke maand kort en krachtig een bijzonder, apart of juist heel gewoon opgegraven voorwerp belicht. Deze maand betreft het de roemer.

De roemer of Römer is een groen getint glas waar witte wijn uit gedronken werd in de zeventiende eeuw, zowel in Duitsland als in de Nederlanden. De roemer bestaat uit een voet, een holle schacht, gedecoreerd met noppen en een kelk of cuppa. De kelk en schacht worden als een holle ruimte geblazen, maar worden visueel gescheiden door een geribbelde glasdraad. De noppen waren bedoeld om het wegglijden van het glas uit vette vingers te voorkomen. Vorken waren toen nog niet algemeen in gebruik. Roemers werden gemaakt in diverse grootten. De kleinste maten konden gebruikt worden voor het drinken van gedestilleerde dranken zoals brandewijn, de hele grote maten voor het drinken van bier. De prent van Matthijs Pool toont het gebruik van een klein roemertje. Het onderschrift luidt: “Tabak verdroogt en is der Vrouwen vijandin. Maar dit Rossoolisje geeft krachten aan de Min”. ‘Rossoolisje’ is afgeleid van het Italiaanse rosolio, brandewijn met een aftreksel van rozenblaadjes en andere ingrediënten.

Matthijs Pool naar Cornelis Dusart, De drinkster, collectie Rijksmuseum Amsterdam.

Herkomst uit Duitsland
Duitsland exporteerde sinds het begin van de vijftiende eeuw veel eenvoudig groen gebruiksglas naar onze streken. Dit glas is geblazen van slecht gezuiverde grondstoffen: zilverzand, kalk en het smeltmiddel potas, de as van bomen en planten. Het wordt ook woudglas (waldglas) genoemd. De groene kleur ontstond door ijzerzouten die in ongezuiverd zand voorkomen. Woudglasproducten uit de vijftiende en zestiende eeuw zijn de maigelein, een lage dikwandige en geribbelde drinkkom en de berkenmeier, een conische deels met noppen versierde beker. Uit de berkenmeier ontwikkelde zich in de tweede helft van de zestiende eeuw de roemer.

Roemers zijn in enorm grote hoeveelheden vervaardigd. Om een voorbeeld te geven: een glasoven in het Laubacher Wald, in de buurt van Frankfurt am Main, produceerde in 1607 in 31 weken tijd 55.349 roemers. In 1685 kreeg dezelfde glasoven een bestelling uit Amsterdam voor 30.000 roemers. Ondanks die grote hoeveelheden is het goed te bedenken dat alleen mensen die het zich veroorloven konden, wijn dronken uit glas.

Cornelis Dusart, Oktober (wijnmaand): het proeven van wijn, collectie Rijksmuseum Amsterdam.

Haarlem
In Haarlem zijn op diverse plaatsen roemers gevonden. Op Nieuwe Groenmarkt 6 is in een zeventiende-eeuwse laag van een beerput veel glas gevonden. Hiervan vormden maar liefst 22 roemers een groot aandeel. Een andere belangrijke vindplaats in Haarlem is het terrein tussen de Gravinnesteeg, Helmbrekersteeg en het Spaarne. Op deze locatie woonden rijke lieden, waaronder bierbrouwers die tevens burgemeesters waren of een belangrijke functie in het stadsbestuur hadden. Hier was de ‘goudkust’ van Haarlem. Dit is gebleken uit de inhoud van de beerputten. Naast veel glaswerk bevatten die ook bijzonder aardewerk zoals vroege majolica en Italiaanse faience. In verscheidene beerputten zijn ook roemers gevonden. De gevonden exemplaren vertonen variaties zoals ronde, ovale en schaalvormige kelken, korte en lange schachten, vlakke en sterk prominente noppen, lage en hoge voeten.

Pieter Claesz, Stilleven met zoutvat en roemer, collectie Rijksmuseum Amsterdam.

Achteruitgang
In de achttiende eeuw ging de kwaliteit van de roemer achteruit. De schacht werd korter met minder noppen, die ook nog eens slordig gevormd waren. De hoogte van de voet nam toe en de cuppa werd kleiner en meer gesloten. De roemer werd ook van dikker glas geblazen waarbij de kleur vaak donkerder werd. Hierdoor verloor de roemer zijn elegantie en was niet meer bestemd voor de rijkere huishoudens.

Roemers zijn vaak afgebeeld op zeventiende-eeuwse stillevens zoals dat van Pieter Claesz en vele anderen. Vooral het schilderen van doorzichtig glas met inhoud was een uitdaging.

Drink dr. Dennis!

In deze rubriek wordt elke maand kort en krachtig een bijzonder, apart of juist heel gewoon opgegraven voorwerp belicht. Deze maand betreft het niet een maar twee flesjes.

Soms komen we op opgravingen glaswerk tegen uit het begin van de twintigste eeuw. Vaak zijn de etiketten verdwenen en kunnen we meestal niet meer achterhalen welk middel in de fles heeft gezeten. Dit was wel het geval bij enkele flessen die in een glasstort werden aangetroffen. Op de zijkant ervan zijn duidelijk de initialen D.D.D. in het glas te lezen.

 

Huidaandoeningen
Na een speurtocht kwam het verlossende antwoord: een advertentie in het damesblad Libelle, uit 1941. Hierin wordt een middel aangeprezen dat als genezend en verlichtend tegen diverse huidaandoeningen en gebruikt als een soort schoonheidsmiddel. De letters D.D.D. staan volgens de advertentie voor dr. D. Dennis. Deze naam was niet zomaar een verzinsel. Vooral op Amerikaanse medicijnflessen kwamen dergelijke namen met dr. veel voor. het suggereerde een goede kwaliteit waardoor het product opviel en sneller werd verkocht.

 

Advertenties
Ook in het Haarlems Dagblad uit 1919 werden twee advertenties gevonden. Volgens de ene advertentie werkte het middel uitstekend bij zweren en grote pijnlijke etterende wonden. In de andere advertentie wordt het middel aangeprezen als ‘het beste voor de kinderen’ en ook dat het een grote hulp is tegen dauwworm en ringworm. Fraai is de afbeelding in deze krant met vier dansende kinderen rond een fles D.D.D.

Schiedamse glasfabriek “De Schie” anno 1912

Glasblazen
Flessen als deze werden in een zogenaamde trapvorm vervaardigd, waarbij de glasblazer de bol stroperig glas aan zijn blaaspijp uitblaast in een mal. Met zijn linkervoet kan hij de pedaal naar beneden trappen zodat de tweedelige mal openslaat en de fles die nog aan de blaaspijp vast zit verwijderd kan worden. Op de foto houden twee mannen een klem- of buspontiel vast, hiermee kon de fles aan de blaaspijp worden overgenomen om te worden losgemaakt en verder afgewerkt.

Vroomheid en zielenheil

In deze rubriek wordt elke maand kort en krachtig een bijzonder, apart of juist heel gewoon opgegraven voorwerp belicht. Deze maand betreft het een pelgrimsinsigne.

De fragmenten van de pelgrimsinsigne van ’t Krom.

In 1988 is door de Archeologische Werkgroep Haarlem onderzoek verricht in de Bakenesserbuurt te Haarlem. Ter hoogte van ‘t Krom 29-39 kon op de locatie van enkele gesloopte panden een opgraving worden uitgevoerd. Op het terrein zijn diverse ophogingslagen uit de middeleeuwen aangetroffen. De ophogingslagen illustreren de expansie van de middeleeuwse stad Haarlem op het grondgebied Bakenes. De pelgrimsinsigne is aangetroffen op de stort van de opgraving, maar afkomstig uit de middeleeuwse ophogingslagen.

Souvenir
De fragmenten van de pelgrimsinsigne zijn de stille getuigen van een pelgrimstocht die door een middeleeuwse Haarlemmer is gemaakt. Het ondernemen van een pelgrimstocht was voor velen een teken van vroomheid en een poging om zielenheil te verkrijgen voor het hiernamaals. Ook werd een pelgrimstocht wel opgelegd als kerkelijke straf om boete te doen voor bepaalde zonden. De insignes dienden als souvenir, amulet of als bewijs voor de boetedoening van de ondernomen tocht.

Pelgrimsinsigne Maria met Kind, (Maria Aquensis), Tunica, Vera Icon, Aken, 1400-1450, Bureau Monumenten & Archeologie, Amsterdam.

Maria
Alhoewel de insigne zeer fragmentarisch is overgeleverd, kon de herkomst nog goed worden bepaald en kon het insigne worden gedateerd. Een van de fragmenten betreft namelijk de tunica van Maria. De tunica verwijst naar een gewaad van geelwitte oosterse stof, een van de belangrijkste relieken uit de reliekschat van Aken. Maria zou het gewaad hebben gedragen toen ze Christus baarde. De tunica is op veel Akense pelgrimsinsignes afgebeeld en wordt daarop vaak getoond door twee priesters of twee engelen. Van de Haarlemse insigne zijn naast de tunica randfragmenten met een ophangoogje en een houdertje voor een stukje glas overgeleverd. Dit stukje glas werd gebruikt om tijdens de vertoning een glimp van de tuniek op te vangen, zodat de drager van de insigne voor de  rest van zijn leven kracht, heil en zegen tegemoet kon zien. Vergelijkbare insignes worden tussen 1300-1400 en 1325-1375 gedateerd.

De Franse H. Jodocus (St Josse) als pelgrim ca. 1500. Wenen, privécollectie.

Massaproduct
Pelgrimsinsignes waren een massaproduct. Ze werden gemaakt van een legering van tin en lood en in mallen gegoten. Naast de goedkope tin-loodlegering werden in zilver of verguld zilver insignes gemaakt voor de meer kapitaalkrachtige pelgrims. Voor de reizigers waren de insignes een herkenningsteken van hun pelgrimsstatus. De insignes werden zodoende zichtbaar bevestigd op kledingstukken, hoed, pelgrimsstaf of aan de rozenkrans. De insignes boden bescherming op de lange en vaak ook gevaarlijke route en ze gaven de garantie onderweg van de ‘Werken van Barmhartigheid’ (eten, drinken en onderdak) te kunnen profiteren. Ook in het verdere leven van de pelgrim speelde het insigne een rol en had het een diepere betekenis dan alleen souvenir.

Toning van de tunica van Maria in 2014.

Actueel
Nog altijd, om de zeven jaar in juni, wordt de tunica van Maria uit de gouden schrijn tevoorschijn gehaald en aan de gelovigen getoond. In 2021 is het weer zover: noteer het vast in uw agenda en ga volgend jaar in juni naar Aken om dit bijzondere gewaad in de Dom te bekijken!

Tring, tring!

Gebruiksartikelen
In elke eeuw werd wel een of andere belasting op gebruiksartikelen geheven. Zo had je onder andere de deur-, wiel-, raam- en weeldebelasting. Hoe groter de deur of een raam, hoe meer je moest betalen. Van koetsen werden zelfs de wielen vervangen door een slede, want hier hoefde dan geen belasting voor betaald te worden. En fraaie meubels werden met zwart overgeschilderd om de weeldebelasting te ontlopen! Hardnekkig is nog steeds de hondenbelasting, die al uit de romeinse tijd stamt.

Duitse bezetter
Een bijzondere belasting in Nederland is de rijwielbelasting. Nederland had deze belasting afgekeken van de Fransen, die hier in 1893 mee begonnen. Er wordt al sinds 1897 op onze tweewieler belasting geheven. Rond 1924 werd verplicht om voor 3 gulden een belastingplaatje voor op je fiets te kopen. Dit metalen plaatje moest op de fiets worden bevestigd.

De rijwielbelastingplaatjes werden natuurlijk veel gestolen. Ze mochten vanaf 1933 dan ook op de linkerborst worden gedragen. De rijwielbelasting duurde tot 1941. De maakte toen een einde aan deze belasting. Deze maatregel werd door veel mensen positief ontvangen, niet wetende dat enige tijd later ook het geliefde fiets moest worden ingeleverd.

Fietsenmaker
In Haarlem werden aan het begin van een opgraving enige tientallen van rijwielbelastingplaatjes onder een vloer aangetroffen. Sommige plaatjes zaten nog in een houder en op enkele plaatjes stond nog een naam. (Op de afbeelding hiernaast is de naam deels afgedekt.)  Later bleek dat op de opgravingslocatie vroeger een fietsenmaker heeft gezeten. Mogelijk verdwenen de gehate belastingplaatjes door een gat in de vloer.

Eens kijken wanneer een uitgekookte politicus de fiets als melkkoe herontdekt…

 

 

Credits afbeelding fiets met rijwielbelastingplaatje:
website Burgers ENR – De Eerste Nederlandse Rijwielfabriek,
https://burgers-enr.net/img_5748/

 

Hoogversierd aardewerk!

Kan van hoogversierd aardewerk uit Bloemendaal

In deze rubriek wordt elke maand kort en krachtig een bijzonder, apart of juist heel gewoon opgegraven voorwerp belicht. Deze maand betreft het een kan van hoogversierd aardewerk uit 1250-1350. 

In komende posts wordt nader ingegaan op de verschillende versieringsvormen op hoogversierd aardewerk.

Munnix
In 2014 werden alle opgravingsgegevens en vondsten van de Archeologische Werkgroep Haarlem e.o. overgedragen aan Bureau Archeologie van de gemeente Haarlem. Tijdens de overdracht werden in een doos een groot aantal fragmenten van hoogversierd aardewerk aangetroffen. In deze doos zat ook een briefje met de tekst ‘Munnix Bloemendaal 1947’. Uit onderzoek bleek een zekere heer Munnix in deze periode woonachtig te zijn geweest in Duin en Daal, gelegen in Bloemendaal, vlakbij het voormalige dertiende-eeuwse kasteel Aelbertsberg. Omdat de vondsten van buiten het werkgebied van de gemeente Haarlem afkomstig waren, zijn alle aardewerkfragmenten overgedragen aan het Provinciaal Depot in Castricum. De provincie heeft een van de kannen laten restaureren en deze staat nu opgesteld in de permanente tentoonstelling in Huis van Hilde.

Tekening: H.J. Calkoen (overleden 1979)

Hoogversierd
Met de term hoogversierd aardewerk wordt een groep laatmiddeleeuws aardewerk bedoeld van normaal oxiderend, roodachtig tot roodbruin en witbakkend (Maaslands) aardewerk. De buitenzijde van dit aardewerk is geheel of ten minste voor het grootste deel met loodglazuur bedekt. Deze groep wordt vooral gekenmerkt door een duidelijk geaccentueerde versiering – al dan niet in hoog reliëf. Deze versieringsvorm komt voornamelijk bij kannen voor. Het materiaal onderscheidt zich sterk van de overige lokale producten door de geaccentueerde versiering. Dit contrast met het overige aardewerk en de aanzienlijk hogere productiekosten – door een langere productietijd, extra grondstoffen (witbakkende klei) en het dubbele bakproces – zorgt er voor dat het hoogversierd aardewerk zich als een luxe product onderscheidt, dat vooral gericht is op de kanvorm als tafelgerei.

De kan van hoogversierd aardewerk in de vaste opstelling van het Huis van Hilde in Castricum

Decoratieve functie
Het hoogversierd aardewerk van omstreeks 1250-1350 is het resultaat van een reeks evoluties binnen het middeleeuws pottenbakkersbedrijf. Dit betreft zowel vernieuwingen op technisch vlak als ontwikkelingen in de smaak en welstand van de kopers en in de productie-politiek van de pottenbakkers. Hoogversierd aardewerk vindt zijn oorsprong in het imiteren van vormen uit het Maasland, waar een bandglazuur op de schouder van potten en kannen enkel een decoratieve functie heeft. Het hoogversierd aardewerk van lokale of regionale herkomst verschijnt vrij plots in de late twaalfde en vroege dertiende eeuw, kort na het opduiken van de eerste hoogversierde producten in witbakkend aardewerk, afkomstig uit Noord-Frankrijk.

Vlaamse pottenbakkers
Verschillende gegevens wijzen erop dat Vlaamse pottenbakkers zich al snel losmaakten van de strikte navolging van de Noord-Franse voorbeelden en een eigen vormentaal ontwikkelden en om deze vorm van versiering in het roodbakkende aardewerk te maken. Mogelijk zijn in de periode 1250-1350 een aantal Vlaamse pottenbakkers met hun sierproducten naar het noorden gegaan en zo terecht gekomen in o.a. Aardenburg, Haarlem, Breda, Delft, Utrecht.

Literatuur:
Verhaeghe, F., 1982, Rotterdam Papers IV, A contribution to medieval archaeology, pp.151-173

Het pisglas van ‘t Krom

In deze rubriek wordt elke maand kort en krachtig een bijzonder, apart of juist heel gewoon opgegraven voorwerp belicht. Deze maand betreft het een urinaal, oftewel een pisglas.

Leden van de AWH in actie tijdens de opgraving.

In 1988 is door de leden van de Archeologische Werkgroep Haarlem een archeologisch onderzoek uitgevoerd op een braak terrein ter hoogte van ’t Krom 29-39. Naast dikke ophogingslagen uit de periode 1350-1360 zijn er diverse sporen uit latere perioden aangetroffen, waaronder waterputten en beerputten. In de beerputten zijn in de beer, poep van de bewoners, veel fragmenten van gebruiksvoorwerpen gevonden, zowel van keramiek al van glas. Naast diverse drinkglazen, flessen en een drinkschaal uit de zeventiende eeuw is er ook een pisglas aangetroffen. Het pisglas dateert uit de periode 1600-1675.

Het pisglas uit de beerput van de opgraving op ’t Krom.

Glasvondsten
Alhoewel tijdens opgravingen vaak grote hoeveel heden scherven van keramiek worden gevonden zijn glasvondsten heel wat minder talrijk. Zo is het aantal glazen voorwerpen in de beerput beperkt tot 11 stuks. In andere beerputten is helemaal geen glas aangetroffen. De vondst van een pisglas op de locatie in de Bakennesserbuurt is niet opmerkelijk. Naast het gebruik van pisglazen in hospitalen werden ze namelijk ook gebruikt in burgerlijke contexten. Alhoewel het pisglas in scherven is gevonden kon het model dankzij ijverig puzzelwerk worden gereconstrueerd. Het pisglas bestond uit een bolvormig lichaam, voorzien van een hals met een platte rand.

Prudentia (detail) door Pieter Breughel (1564-1638).

Pis kijken
In vergelijking met de gevonden glasscherven van de andere voorwerpen zijn de glasscherven van het pisglas zeer dun en helder. Dit was nodig om de kleur van de urine in het pisglas goed te kunnen bestuderen. Aan de hand van de kleur van de plas werd een diagnose voor de ziekte van een patiënt gesteld. Het geringste kleurverschil kon zo worden waargenomen. Oudere pisglazen waren vaak nog gemaakt van wat dikker groen glas en waren hierdoor niet ideaal in het gebruik.

Deze manier van diagnosticeren was tot ver in de zeventiende eeuw populair. Of de zieke weer is herstelt is helaas niet uit de opgravingsgegevens uit te maken. Het pisglas is op een zeker moment gebroken en weggegooid.

 

Fragmenten glas uit Haarlem waaronder twee platte randfragmenten van dikke groenkleurige pisglazen.

De schulpboor van Bloemendaal

In deze rubriek wordt elke maand kort en krachtig een bijzonder, apart of juist heel gewoon opgegraven voorwerp belicht. Deze maand betreft het een schulpboor.

In 2008 werden op de gemeentegrens van Bloemendaal en Velsen rioleringswerkzaamheden uitgevoerd. Deze werkzaamheden werden door een lid van de Archeologische Werkgroep Haarlem e.o. archeologisch begeleid. Tijdens deze werkzaamheden werd in de ontgraven grond een bijzonder ijzeren voorwerp aangetroffen. Het betreft een schulpboor voor het uitboren van boomstammen.

Waargenomen rechthoekige watergoot, in 2001, bij de nieuwbouw van het Bispinckpark te Bloemendaal. Tijdens archeologische begeleidingen zijn in Bloemendaal op diverse plaatsen dergelijke ondergrondse watergoten waargenomen.

Blekerijen
In het gebied waar de schulpboor is gevonden waren vanaf de zeventiende eeuw blekerijen gevestigd. Een van de noodzakelijkheden voor het productieproces in de blekerij was een constante aanvoer van water. Dit water kwam als drangwater uit de duinen en werd door middel van ondergrondse rechthoekige houten goten of uitgeholde boomstammen langs de verschillende productiegangen in de blekerij geleid.

 

Prent van het inwendig uitboren van een boomstam. Caspar Luyken, naar Jan Luyken 1694- Rijksmuseum.

Uithollen
Om een boomstam uit te boren was de volgorde van dit proces als volgt: eerst werd met een neuslepelboor of een schroefboor een gat met kleine middellijn door de hele lengte van de boomstam geboord. Voor het vergroten van de diameter van het geboorde gat werd vervolgens de schulpboor ingezet. Hiervoor werd een touw door het gat getrokken, dat vervolgens aan de haak van de schulpboor bevestigd. Aan de andere zijde van de schulpboor werd een kruisvormige kruk (handvat), gewoonlijk van hout, gedeeltelijk van metaal bevestigd. Om over een grote lengte te kunnen boren werden er een aantal verlengstukken aan elkaar bevestigd. Door het touw aan de andere zijde van de boomstam onder druk te zetten en de schulpboor aan de voorzijde te draaien werd over de gehele lengte van de boomstam een grotere diameter van het geboorde gat verkregen.

Schulpboren werden horizontaal gebruikt en konden door een of twee man worden gehanteerd. Wanneer twee vaklui samenwerkten, keek de een naar de buis en hanteerde het werktuig. De ander zorgde voor trekkracht aan het touw aan het andere eind van de boomstam. Aangezien het gat in de boomstam zeer nauwkeurig geboord moest worden en de schulpboor lang en zwaar was, rustte de stang op een schraag of tussen twee palen.

De schulpboor is overgedragen aan het Provinciaal Depot voor Archeologie in Castricum.

Foto’s zijn gemaakt door Kees Zwaan, Assistent beheerder Provinciaal Depot voor Archeologie – Regionale Economie en Erfgoed.

 

 

Een halfje en een plakker!

In deze rubriek wordt elke maand kort en krachtig een bijzonder, apart of juist heel gewoon opgegraven voorwerp belicht. Deze maand betreft het een cent.

Kerken
Regelmatig vinden we tijdens een opgraving muntstukken. Soms zijn het bijzondere munten van goud of zilver, maar vaak zijn het gangbare munten als duiten en euro’s. Een enkele keer vinden we een halve cent en een 2½ halve cent. Deze muntjes zijn vooral tijdens de opgravingen in de St. Bavo en de Waalse kerk in Haarlem gevonden. Vermoedelijk zijn de muntjes gevallen tijdens het collecteren en zo in de bodem beland.

Het decimale stelsel
De halve cent deed zijn intrede na de Franse periode In 1817 werd op grond van de muntwet het decimale stelsel ingevoerd. De eerste halve centen werden geslagen in 1818 en hadden een waarde van tweehonderdste deel van een gulden. De waarde van deze munt was gering, nog minder dan een duit waarvan er 160 in een gulden gingen. In de eerste twee jaar was de muntslag beperkt maar na deze aanloopperiode sloeg vaak miljoenen centen per jaar. De halve cent zou tot 1940 in gebruik blijven.

Koning Willem I
Tijdens de regeerperiode van Koning Willem I is op de voorzijde van de halve cent een gekroonde letter W tussen het jaartal afgebeeld en staat op de achterzijde een gekroond Nederlands wapen tussen ½ en de letter C. In 1878 veranderde de uitvoering van de munt: aan de voorzijde zijn twee samengebonden oranjetakken afgebeeld, met halve cent in het midden. Op de achterzijde is het wapen van het Koninkrijk der Nederlanden in tekst en beeld en het jaartal van emissie weergegeven.

Gezegdes
Er zijn over halve centen maar enkele gezegdes bekend, zoals ‘Ik vertrouw hem voor geen halve cent’ (iemand helemaal niet vertrouwen) en “Bekend zijn als een slechte halve cent” (overal bekend zijn net als ondeugdelijk geld). Een ander fraai gezegde gaat over opscheppers: ‘Geen halve cent in de zak en drie gulden aan het voorhoofd’.

 

Plakker
In 1877 werd een nieuw muntstuk in omloop gebracht, de 2 ½ cent. Deze munt wordt ook wel plakker, halve stuiver of 4 duitstuk genoemd. De uitvoering van de 2 ½ cent is vrijwel hetzelfde als de halve cent van 1936. De munt is alleen groter en voorzien van de aanduiding 2 ½ cent. De munt werd geslagen in brons, maar in de oorlogsjaren 1941 en 1942 werd deze van zink gemaakt. De munten uit 1942 gelden als zeldzaam, want vrijwel direct nadat ze waren geslagen werden ze weer vernietigd. Er zijn slechts 200.000 exemplaren in omloop gebracht. Na 1942 werden geen plakkers meer geslagen.

Een gezegde of spreekwoord over een 2 ½ cent is er eigenlijk niet, we kennen er eigenlijk maar een en dat zou een echte Haarlemse zijn: ‘ik heb geen rooie plakker!’ (helemaal geen geld hebben)

Hygiëne!

Deze keer een achtergrondverhaal over hygiëne door de eeuwen heen. Aanleiding voor deze duik in de geschiedenis was een bericht op onze Facebook-pagina over de vondst van een luizenkam. U gaat de tentoongestelde luizenkammen in het Archeologisch Museum Haarlem ongetwijfeld anders bekijken…

Met de hygiëne was het door de eeuwen heen slecht gesteld. Men leefde dicht op elkaar en waste zich nauwelijks. Rond 1500 werden badhuizen en stoombaden zelfs verboden omdat de huid er week van werd en de poriën zich na een bad openden. Daardoor konden de pestdampen gemakkelijk het lichaam binnendringen. Aldus de Frans lijfarts Ambroise Paré. Pas na 300 jaar collectieve badfobie kwam het water terug. De Italiaanse arts Geronimo Cardano klaagde in 1576 dat mannen en vrouwen onder de vlooien en luizen zaten, sommigen onder hun oksels stonken en de meeste een slechte adem hadden.

Romeinen
De Romeinen bracht nieuwe innovaties, zoals aquaducten, baden en toiletten. Verrassend genoeg waren de Romeinen op het gebied van hygiëne minder ver dan je zou verwachten. Uit de resultaten van diverse onderzoeken blijkt dat er in de romeinse tijd meer parasieten, luizen en vlooien voorkwamen dan in de ijzertijd en de middeleeuwen. Het badwater in de badhuizen werd nauwelijks ververst en vormde een perfecte verspreidingsbron. Het onderzoek van de Cambridge University en de vondst van talloze luizenkammen met eitjes duiden erop dat het in de openbare badhuizen krioelde van de luizen, vlooien en bedwantsen.

VOC-schepen
Met de hygiëne aan boord van een VOC-schip was het slecht gesteld. De mannen verbleven lange tijd op zee zonder vers voedsel of drinkwater. De luizen zorgden voor een ondraaglijke jeuk. Vlooien ratten en luizen konden zelfs voor een vlektyfus-epidemie zorgen. Regelmatig moesten de mannen aan boord zich laten ontluizen. Dit gebeurde op het “luizendek”, dit lag lager dan de overige dekken. De kans op overspringen van de luizen was daar kleiner omdat het meer afgeschermd was. Op het dek werd het haar gekamd met een speciale luizenkam waarvan de pinnetjes heel dicht op elkaar stonden om de eitjes te onderscheppen. De luizenkam in deze vorm bestaat in de huidige tijd nog steeds. Het kammen van het haar was een zogenaamd “luizenbaantje”.

Regenten van het Chirurgijnsgilde 1732

Pruikentijd
De Franse koning Lodewijk IV constateerde omstreeks 1670 dat er geen haar meer op zijn hoofd wilde groeien. Hij ging een pruik dragen. Hoe groter de pruik, hoe meer status en aanzien men verkreeg. De pruiken zaten onder de luizen en werden naar de pruikenmaker gestuurd om hem schoon te maken in kokend water. Om alle vieze luchten te verdragen werd er rijkelijk gebruik gemaakt van parfum. Met speciale krabbertjes probeerde men de ergste jeuk tegen te gaan, maar het ongedierte nestelde zich overal.

Baden in zee, Kent 1897

Reinheid
Rond 1750 begonnen vooraanstaande artsen en geleerden het nemen van een bad te propageren. Koud water werd beschouwd als goed voor de gezondheid. De Britse schrijver en arts Tobias Smolett schreef in 1757 onder andere dat verstopte poriën ronduit ongezond waren. De huid moest kunnen ademen, zodat het zweet weg kon. Hij was een van de eersten die een verband legde tussen reinheid en gezondheid. Artsen begonnen hun patiënten aan te raden om een bad te nemen in zee of naar een kuuroord te gaan.

De Jordaan in Amsterdam

Zaterdagavondbad
In de volkswijken hadden de bewoners rond 1900 nog geen stromend water en ook geen badkamer. Deze situatie duurde tot ver in de jaren 60, daarna kreeg elke huis zijn eigen toilet en badkamer. Het gezin ging een keer per week op zaterdagavond in bad in een grote teil of wastobbe. Het water moest eerst warm gestookt worden of worden gekocht bij de heetwaterstoker. De hele familie waste zich een voor een in de tobbe, zodat men ’s zondags schoon en in het beste goed in de kerk kon verschijnen. Na de Tweede Wereldoorlog wordt van ‘nette mensen’ verwacht dat zij in ieder geval deze wekelijkse wasbeurt hebben. Tussendoor wast men zich, mits er waterleiding is, met koud water bij de gootsteen.

Luizenkammen in het Archeologisch Museum Haarlem

Heden
In de huidige tijd wast men zich in de rijke landen soms wel twee keer per dag en is parfum bedoeld om lekker te ruiken en niet om ongewenste geurtjes te verdoezelen. Luizen en andere nare kriebelbeestjes bestaan echter nog steeds. Vooral kinderen op de lagere scholen hebben hier last van. Het begrip “luizenmoeder” is niet voor niets in het leven geroepen…..